Verloop van wedstrijden (info voor ouders)

Voor wie begint met atletiek is het vaak onduidelijk hoe een atletiekwedstrijd verloopt en hoe deze in elkaar steekt. Op het eerste gezicht lijkt het een grote chaos, omdat er op veel plaatsen tegelijk wat gebeurt.

Dit is zeker het geval bij een pupillenwedstrijd, waarbij op vaak op 8 verschillenden plaatsen op het middenterrein technische onderdelen worden afgewerkt en op de rondbaan ook wordt gelopen. Op deze pagina proberen we (met dank aan de inspanningen van Erik de Klerk) een overzicht te geven hoe een wedstrijd verloopt.

Meerkampen
Wanneer je als pupil start met atletiek zijn de eerste wedstrijden waaraan je deelneemt altijd meerkampwedstrijden. Want pupillen mogen nog geen wedstrijden doen op individuele onderdelen. Een meerkamp onderscheidt zich van een gewone wedstrijd door het feit dat je meerdere onderdelen op één of twee dagen doet waarvoor je steeds punten krijgt en waarvan dan een eindklassement wordt opgemaakt. De winnaar is diegene met de meeste punten na het laatste onderdeel. Iemand die dus steeds tweede wordt kan toch de meerkamp winnen. De punten die je per onderdeel krijgt liggen vast in speciale rekenformules van de Atletiekunie. Voor pupillen wordt anders gerekend dan voor C/D-junioren, de B-junioren en oudere atleten zitten weer in een andere rekenformule. Let dus op dat de resultaten niet altijd vergelijkbaar zijn. De algemene regel is hoe beter het resultaat hoe meer punten je krijgt. Er zijn vele soorten meerkampwedstrijden, waarvan de pupillenmeerkamp wel de bekendste is. Deze bestaat over het algemeen uit een werpnummer, een springnummer en een sprint. Daarnaast zijn er ook vaak werpdriekampen, sprinttweekampen enzovoort.
De echte meerkampen bestaan echter uit minstens 6 onderdelen (meisjes-D) die verdeeld worden over twee dagen. De jongens-D doen een 7-kamp. Dit loopt uiteindelijk op tot 10 onderdelen voor de mannen en 7 voor de vrouwen. De volgorde van de onderdelen ligt vast, is dus altijd hetzelfde. Zo starten de vrouwen met 100m horden, gevolgd door hoogspringen, kogelstoten en 200m. De tweede dag start met verspringen, gevolgd door speerwerpen en de meerkamp wordt afgesloten met de 800m.
Mannen hebben op de eerste dag 100m, verspringen, kogelstoten, hoogspringen en 400m. De tweede dag bestaat uit 110m horden, discus, polshoogspringen, speerwerpen en 1500m. Let op, voor junioren kan de volgorde anders zijn. Bij indoorwedstrijden ligt het aantal onderdelen lager, namelijk voor zowel de mannen als de vrouwen op 5.
Er zijn geen finales bij de onderdelen. Iedereen krijgt op de technische onderdelen drie pogingen en het beste resultaat wordt ingevoerd bij de resultaten. Ook bij de loopnummers zijn er geen finales, iedereen loopt zijn afstand één keer. Wel behoort de organisatie de snelste lopers in dezelfde serie in te delen. Bij de meerkamp is één valse start per serie toegestaan. Dit is dus iets minder streng dan bij de individuele sprintwedstrijden.
De winnaar is uiteraard diegene die de meeste punten heeft gehaald op de gehele meerkamp. Is dat toevallig evenveel bij twee atleten dan wint diegene die het vaakst de meeste punten op onderdelen had. De resultaten worden vanaf junioren D doorgegeven aan de Atletiekunie die landelijke ranglijsten bijhoudt. Dit gebeurt overigens ook op de individuele onderdelen (www.ranglijsten.tk). Bij de meerkampen worden per leeftijdsgroep de beste 18 atleten van Nederland uitgenodigd voor het Nederlands Kampioenschap dat elk jaar ergens wordt georganiseerd. Het is dus zaak om in een seizoen een aantal keer een meerkamp te doen, zodat je op deze ranglijst voorkomt.
Er zijn elk jaar prachtige meerkampwedstrijden in Nederland, zoals elk Pinksterweekend in Amstelveen, een internationale meerkamp in Woerden en natuurlijk de Open Rijnmondse kampioenschappen die door de verenigingen in de regio Rijnmond ombeurten worden georganiseerd. Wil je dus blijven meerkampen dan moet je ervoor zorgen dat je op zoveel mogelijk onderdelen heel goed wordt of blijft.

Sprinten
Dit is op zich het meest simpele nummer in de atletiek. Degene die het snelst een bepaalde afstand heeft afgelegd, wint. Toch valt daar wel wat meer over te vertellen. Zo zijn er vaste procedures afgesproken voor de start en voor de finish. Ook voor het tussendeel (de afstand zelf) zijn uiteraard regels opgesteld.
Hardlopen begint dus met de startprocedure. Van tevoren worden er indelingen gemaakt wie er start in welke baan en in welke serie. Bij de sprintonderdelen (t/m 400m) gebeurt dit in ieder geval in banen (meestal 6 of 8 atleten per serie) en met startblokken, deze zijn verplicht tot en met 400m (dus ook de eerste loper bij een estafette). Pupillen zijn niet verplicht startblokken te gebruiken, maar ik heb nooit een pupil gezien die staand startte. Zij vinden het stoer om ze te gebruiken en het is een goede oefening, hoe eerder gewend hoe beter.
Atleten wordt verzocht zich ruim tevoren (meestal 15 minuten) te melden bij de startcommissaris. Deze vertelt de atleten in welke serie ze lopen en in welke baan. Hij controleert of de atleten de startnummers op de rug dragen Ook de lengte van de spikepunten en het dragen van de clubkleding wordt gecontroleerd.
Vervolgens kan de atleet de startblokken afstellen naar eigen behoefte. De atleet wil direct zich afzetten bij het startschot en dat is natuurlijk heel persoonlijk. Voor de start zal de starter (een aparte official op de atletiekbaan) de atleten oproepen zich gereed te maken. Je doet dan je trainingskleding uit, maak je veters nog even vast en hijs je broek op. Een paar sprongetjes op en neer om spanning op de beenspieren te krijgen zie je atleten ook vaak doen. Vervolgens zegt de starter “op uw plaatsen”. Dan gaan alle atleten van die serie zitten in de startblokken, waarbij beide voeten de blokken moeten raken en één knie op de grond moet zijn. De handen worden op de grond gezet tussen de lijnen in en vóór de startlijn, want de 5 cm dikke startlijn hoort al bij de wedstrijdafstand. De startcommissaris controleert dat allemaal en geeft een seintje aan de starter. Deze zegt vervolgens “klaar”. Je haalt dan je knie van de grond, duw je kont omhoog en zet spanning op je benen, want binnen 2 seconden volgt dan het startschot. Direct met het schot gaat de tijd lopen en mag je sprinten naar de finish.
Valse starts: dit is nu vrij complex geworden want de IAAF (de wereldwijde atletiekorganisatie en baas van alle atleten en juryleden) heeft bepaald dat vanaf 2010 er géén valse starts meer mogen plaatsvinden, tenminste bij sprintwedstrijden van A/B-junioren en senioren. De pupillen en C/D-junioren mogen 1x vals starten per atleet, de 2e keer worden zij gediskwalificeerd, bij A/B-junioren en senioren mag dus niet meer vals worden gestart, doe je dat wel dan volgt direct uitsluiting; bij meerkampwedstrijden vanaf junioren mag per serie 1 atleet vals starten, elke atleet die een 2e valse start maakt wordt gediskwalificeerd. Knoop dit dus goed in je oren, want er zijn veel veranderingen.
Het hardlopen zelf is makkelijk, je gaat zo snel mogelijk naar de finish. Daarbij loop je natuurlijk in jouw baan, maar wanneer je toevallig je baan verlaat hoeft dat niet erg te zijn, Wanneer je niemand hindert én jezelf niet bevoordeeld (dus een stukje afsnijdt) wordt je niet gediskwalificeerd. Een beroemd voorbeeld is Martina in de finale Olympische Spelen op de 200m. Hij zette zijn voet in de bocht op de witte lijn aan de binnenkant van zijn baan, hiermee sneed hij een stukje af. Had hij dat gedaan op de buitenste lijn dan had het wel gemogen.
Tenslotte de finish. Hier wordt meestal elektronische tijd gebruikt in combinatie met een finish-camera. De tijd wordt direct vastgesteld door deze camera en in de computer opgeslagen, terwijl er ook nog een foto wordt gemaakt. Hierop kan de chef-ET goed zien wie in welke volgorde de finish passeerde. Eventueel wordt zelfs de tijd nog iets aangepast ten opzichte van de computertijd. Want het is zo dat je de finish passeert aan het begin van de finishlijn (die 5cm behoren dus niet meer tot de wedstrijdafstand) en je dat moet doen met elk deel van je romp tussen schouder en heup. Je hoofd of hand naar voren houden levert dus geen voordeel op, dit wordt dan op de foto gecorrigeerd.
Wanneer er geen elektronische tijd (ET) aanwezig is zullen de tijden worden opgenomen door juryleden op de trappen. Op de binnenste trap wordt de volgorde van binnenkomst bekeken en op de buitenste trap de gelopen tijd vastgelegd. Samen vormen deze de uitslag. Dit is natuurlijk minder nauwkeurig dan ET. Zelfs zo erg dat er aparte ranglijsten voor handtijd en ET worden bijgehouden (kijk maar eens op www.ranglijsten.tk). Handtijden zijn gemiddeld 0,24sec sneller dan ET, want bij de start is de duim van het jurylid altijd trager met het indrukken van de stopwatch dan een computer gekoppeld aan een pistool. Dit speelt niet bij de finish, daar zit de jury er bovenop en ze zien de atleet aankomen, kunnen dan snel reageren.
Tenslotte nog de overgangsregels. Bij sprintwedstrijden wordt nooit het klassement bepaald op basis van de gelopen tijden, tenzij er maar één serie is natuurlijk. Er volgt altijd een finale, eventueel nog voorafgegaan door kwart- en halve finales. De plaatsingsregels zijn vrij ingewikkeld en zal ik hier niet uitleggen. De wedstrijdorganisatie is echter wel verplicht vooraf te melden welke regels zij hanteren. Stel je hiervan dus op de hoogte wanneer je aan een sprintwedstrijd deelneemt, dat voorkomt teleurstellingen en zenuwmomenten wanneer je onverwacht toch ineens in een finale zit.
Bij meerkampen worden nooit finales gelopen, de gelopen tijd is goed voor een aantal punten die opgeteld worden bij je totaalscore.

Hoogspringen

Wat is hierbij de bedoeling? De atleet dient zo hoog mogelijk over een lat te springen, zonder deze van de houders af te gooien. Degene die het hoogste springt is de winnaar.
De sprong zelf dient te beginnen met de afzet van één voet; afzetten met twee voeten mag niet.
De lat moet blijven liggen. Soms hoor je nog wel eens dat je snel van de mat afmoet, want dan is de sprong geldig als de lat toch nog valt. Dat is niet juist. Wanneer de lat afvalt doordat de atleet deze heeft aangeraakt, is de sprong ongeldig. Ook al heeft de atleet zijn trainingsbroek alweer aangetrokken. De jury moet dus bepalen wanneer de poging is afgelopen, dus valt de lat toch nog of juist niet meer.
In vrijwel alle wedstrijden krijg je drie pogingen voor elke hoogte, alleen bij de pupillencompetitie maar twee. Dat is afgesproken vanwege tijdgebrek. De groepen zijn te groot om iedereen op alle hoogten drie keer te laten springen.
Naarmate je ouder wordt, is de aanvangshoogte steeds hoger: van 55cm tot 1,30m. De lat gaat in de competitie met 5cm en bij meerkampen meestal met 5cm, maar minimaal met 3cm omhoog. Bij aparte springwedstrijden wordt de toename (meestal) steeds kleiner naarmate het hoger wordt, maar de lat gaat nooit minder omhoog dan met 2cm. De laatst overgebleven atleet mag de hoogte zelf, in overleg met de jury, bepalen.
Dan de aanloop. Iedere atleet heeft officieel 1 minuut de tijd om te springen. Er hoort dus altijd een klok te staan. Deze minuut gaat in wanneer de jury je naam oproept voor je poging.
Natuurlijk hebben wij nooit een klok (in Nederland misschien alleen bij NK’s), maar het geeft wel aan dat je niet te lang mag wachten. Wanneer er erg lang getreuzeld wordt, mag de jury “nog 15 seconden” roepen en in het uiterste geval een sprong ongeldig verklaren.
Bij pupillen is dit meestal niet nodig, daar is het aanlopen en dan toch niet springen vaak een probleem. Hiervoor geldt bij pupillen dat drie keer aanlopen telt als één poging. Je mag dan niet met (een deel van) je lijf door het vlak gaan dat gevormd wordt door de staanders en de lat. Dit geldt ook voor het verlengde van dit vlak aan de buitenkanten van de staanders.
Je bent uit de wedstrijd wanneer je drie ongeldige pogingen achter elkaar hebt.

Wanneer heb je nou gewonnen? Dat is eigenlijk simpel, wanneer je het hoogste hebt gesprongen van allemaal. Als er meer atleten zijn die even hoog sprongen, dan telt het aantal benodigde pogingen van de laatste hoogte. Sprong jij in één keer over 1,45m als hoogste en je collega pas de tweede keer, dan heb jij gewonnen. Is dat ook hetzelfde, dan geldt het aantal foutsprongen in de gehele wedstrijd. Het kan dus de moeite lonen om niet al teveel te springen en bijvoorbeeld een aantal hoogten over te slaan. Sta je dan nog steeds gelijk dan deel je de plaats, behalve als het om de eerste plaats gaat. Deze atleten moeten dan barrage springen, een soort beslissingswedstrijd.
Bij de competitie en bij meerkampen (bij pupillen dus altijd) is er eigenlijk nooit een winnaar, daar krijg je punten voor je resultaat.

Verspringen
Dit is een onderdeel dat vanaf de kleinste atleten in wedstrijdverband wordt uitgevoerd. Bij de mini’s zit dit onderdeel vaak al in de meerkamp en dat blijft zo tot de oudste atleet. Toch zijn er wel wat verschillen te noemen, want bij de pupillen zijn de regels anders dan bij junioren, senioren en masters.
De bedoeling van het onderdeel is om, na een aanloop, met één been af te zetten en dan zo ver mogelijk weer neer te komen. De afstand wordt dan gemeten in hele centimeters (naar beneden afgerond). Belangrijk daarbij is het moment waarop je afzet. Daar zit dan ook het verschil tussen pupillen en oudere atleten.
Bij pupillen wordt er op een afstand van 50cm vanaf de zandbak een wit vlak gemaakt van 80cm lang. Dit is het afzetvak en daarin mag de atleet met één been afzetten. De punt van de voet is dan bepalend voor de afstand. Deze moet dus goed worden vastgelegd door de jury. Landt de atleet in de bak, dan wordt daar de achterste afdruk vastgelegd (niet achterover vallen dus, of je handen in de bak zetten). De afstand tussen deze twee punten is de gesprongen afstand. Er zijn bij pupillen dus twee verschillen met oudere atleten: er wordt bij pupillen dus gemeten vanaf de punt van de voet én er wordt een lijn getrokken tussen de twee punten, dus eventueel schuin gemeten.
Springt de pupil al vóór het afzetvak dat wordt het meetlint getrokken tussen punt van de voet en het achterste deel van de afdruk, maar de afstand wordt dan gemeten tot het begin van het afzetvak, de atleet verliest dus een deel van zijn sprong. Zet hij af voorbij het afzetvak, dan is de sprong ongeldig en wordt deze niet meer gemeten.
Vanaf de junioren wordt het allemaal anders, dan wordt gesprongen met een plasticinebalk.
Dit is een klei-achtig strookje van ongeveer 1cm breed (van een afwijkende kleur) waar je niet overheen mag komen bij de afzet. Je moet ervoor afzetten. Ook hier wordt de achterste afdruk van de atleet vastgelegd en dan wordt het lint naar de balk getrokken. Niet zoals bij de pupillen naar de punt van de schoen, maar loodrecht op de balk, dus de kortste afstand. Er wordt gemeten tot het begin van de plasticinestrook, gezien vanaf de aanloop. Ook hier wordt gemeten in hele centimeters, naar beneden afgerond. Het is dus zaak zo kort mogelijk voor de balk af te zetten. Pupillen hebben hier in het begin vaak moeite mee.


Tegenwoordig geldt er een lastige regel: wanneer de atleet met het puntje van zijn schoen over de plasticine gaat, maar geen afdruk in het plastic achterlaat is de sprong toch geldig. Dit is soms reden voor discussie. Als jury moet je gewoon je gezonde verstand gebruiken, stond de atleet op de balk dan is de sprong ongeldig, twijfel je of was het slechts een heel klein puntje, dan ga je op zoek naar een afdruk.
Zoals gezegd is verspringen een vast onderdeel van de meerkamp vanaf junioren, dan heeft elke atleet 3 pogingen en gaan de behaalde punten naar het totaal van de atleet.
Ook zijn er aparte verspringwedstrijden, ook daar krijgt iedereen 3 pogingen. Daarna worden de beste acht atleten geselecteerd en deze mogen nog drie keer springen op volgorde van resultaat (van laag naar hoog). Bij hele officiële wedstrijden (NK’s, EK’s en WK’s) wordt na 5 pogingen de volgorde nogmaals aangepast.
De atleet die de grootste afstand heeft overbrugd is de winnaar. Indien er meerdere atleten zijn met hetzelfde beste resultaat, dan wordt gekeken naar het één na beste resultaat. De atleet met de beste tweede sprong wordt dan winnaar. Indien twee atleten hetzelfde resultaat hebben, maar het gaat niet om de eerste plaats, dan eindigen zij gelijk, dus bijvoorbeeld op een gedeelde tweede plaats.

Kogelstoten
Dit onderdeel wordt al beoefend vanaf de pupillen B.
Zoals jullie weten is het de bedoeling dat je de kogel zover mogelijk wegstoot, maar hoe doe je dat nou en wat zijn daarbij de regeltjes. Ik schrijf expres stoten en niet gooien, want bij de gebruikte techniek begint het al, gooien mag niet, je moet je arm strekken vanuit je nek, waarbij de kogel gelanceerd wordt. Letterlijk staat in het reglement:
“De kogel moet met één hand vanaf de schouder worden gestoten. Als een atleet in de ring de houding aanneemt om zijn stoot te beginnen, moet de kogel contact hebben met de hals of met de kin of zich daar heel dichtbij bevinden. De atleet mag zijn hand gedurende de stoot niet vanuit deze houding laten zakken. De kogel mag niet vanachter de schouderlijn worden gestoten”.
Dit is natuurlijk erg lastig om te leren, maar voor de jury ook om te beoordelen, daarom wordt bij de pupillen niet zo streng gejureerd en zal de jury het meestal afdoen met een opmerking of een tip voor de trainer van die pupil. Vanaf de junioren zal steeds vaker een verkeerde techniek worden bestraft met een foutbeoordeelde poging. Uiteindelijk leer je om de meeste kracht te halen uit je benen door een draai of aanglij.
Wat zijn nu de regeltjes waar je je aan moet houden bij het kogelstoten? Het lijkt immers zo simpel. Gelukkig is het dat ook. Het belangrijkste is de ring. Je poging moet geheel uitgevoerd worden vanuit de kogelring, meestal een betonnen cirkel die ongeveer 2 cm verlaagd in het terrein ligt, begrensd door een stalen ring en met een stalen bout die het midden aangeeft. Aan de kant van de werpsector bevindt zich een stootblok van 10cm hoog. Buiten de cirkel is de sector aangelegd. Deze wordt begrensd door linten of een lijn van 5cm breed. Wanneer je nu gaat stoten moet je op de volgende zaken letten: de rand mag je tijdens je poging niet raken, het stootblok wel, maar dan alleen de binnenkant, je mag dus nergens bovenop gaan staan. Wanneer je erg met je been zwaait, dan mag je wel over de randen zweven, als je uiteindelijk je voet maar weer helemaal binnen de cirkel zet. Vooral grote kerels als Rutger Smit die een draaitechniek gebruiken zullen dit doen, voor hun is de cirkel eigenlijk een beetje te klein. Uiteindelijk moet je dan vanuit je nek de kogel wegstoten naar de sector. De landing van de kogel moet binnen de twee linten gebeuren en wel zo, dat deze linten niet geraakt worden. De afdruk is meestal kleiner dan de kogel zelf, wanneer deze dus geheel binnen de linten is, is de poging geldig. Dit is pas veranderd, vroeger moest de gehele kogel binnen de linten landen, nu dus nog alleen de afdruk. De ring verlaten moet ook op een speciale manier, aan de zijkanten van de cirkel (gerekend vanaf de sector) bevinden zich twee strepen, dwars op de rand. De ring verlaten doe achter deze twee lijnen, wanneer je ervoor uitstapt is de poging ongeldig gemaakt. Pas wanneer je de ring verlaten hebt is de poging afgelopen en gaat de jury de afstand opmeten. Zij trekken dan een meetlint van de rand van de afdruk, die het dichtst bij de ring is naar het midden van de cirkel (bout). De afstand wordt uiteindelijk gelezen op de binnenrand van het stootblok, tot daar mag de atleet immers stoten.
Het resultaat wordt gemeten in centimeters en altijd naar beneden afgerond, 11 meter, 24 centimeter en 8 millimeter wordt dus 11,24 meter. Degene die aan het eind van de wedstrijd de verste afstand achter zijn naam heeft staan, heeft gewonnen. Bij gelijk eindigen wordt gekeken naar de afstand van op één na beste poging, enzovoort. Bij meerkampen (en pupillen doen altijd een meerkamp) wordt geen winnaar vastgesteld, daar krijg je punten voor je resultaat. Hoe verder, hoe meer punten.
Hoe zit dat nou met het aantal pogingen? Deze regeltjes gelden eigenlijk voor alle technische nummers, behalve voor (polsstok)hoogspringen. Voor meerkampen is het simpel, daar krijg je voor kogelstoten drie pogingen en de verste telt voor je klassement. Vanaf junioren kun je deelnemen aan aparte kogelstoot wedstrijden.
De volgorde van de atleten tijdens die wedstrijd wordt door loting bepaald. Is iedereen drie keer geweest, dan wordt een tussenstand opgemaakt, de acht beste atleten mogen dan nog drie keer stoten en voor deze atleten geldt het beste resultaat van deze zes pogingen. Ook hier wordt bij gelijke stand gekeken naar het resultaat van de één na beste poging.
Tenslotte, alle pupillen gebruiken een kogel van 2 kilo, vanaf junioren (bij D-jongens en C-meisjes) neemt het gewicht steeds met een kilo toe, totdat uiteindelijk volwassen vrouwen 4 kilo en mannen 7,26 kilo moeten stoten.

Balwerpen/Speerwerpen
Ook dit onderdeel wordt vanaf de allerjongste leeftijd beoefend. Omdat speren wat gevaarlijk zijn voor de kleinere atleten, werpen de pupillen met een bal. De allerkleinsten (mini’s en C-pupillen) werpen met ballen van 80-100gram. De B-pupillen met 140-160gram en de A-pupillen met 170-200gram.
Ook bij de speren zijn er verschillende gewichten. Als D-junior begin je allemaal met 400gram, maar de meisjes gaan via 500gram naar uiteindelijk 600gram, terwijl de jongens via tussengewichten uiteindelijk 800gram speren moeten werpen.
De techniek die bij beide onderdelen gebruikt wordt is vrijwel hetzelfde, je moet de bal of speer bovenhands, dus over je schouder wegwerpen en dan hopen dat hij verder weg landt dan de bal of speer van je tegenstander. De landing moet zijn in een sector die in het gras is uitgezet. Dit is een taartpunt van bijna 29graden met een middelpunt. Dit middelpunt ligt in het midden van de aanloop op 8 meter achter de werpboog. Daar is de taartpunt al 4 meter breed en dus de breedte van de aanloop. Deze aanloop is minimaal 30 meter lang en mag volledig door de atleet gebruikt worden. Vóór de boog moet zij/hij de bal of speer hebben weggeworpen het veld in. Daarbij mag de werpboog zelf niet geraakt of overschreden worden, de jury let daar erg streng op. De bal of speer moet binnen de sector landen. Vroeger werd er nog rekening gehouden met projecties, maar dat is geschrapt uit het reglement.
Bij de landing mag de bal of speer dus niet de 5cm dikke lijn raken, want dan is de worp ongeldig. Vanaf de plek waar de bal of speer voor de eerste keer de grond raakt wordt gemeten. Er wordt dan een meetlint gespannen van dat punt naar de punt van de taartpunt, dus 8 meter achter de werpboog. Aan de binnenkant van de werpboog wordt uiteindelijk het resultaat afgelezen op hele centimeters naar beneden afgerond.
De atleet dient op de aanloop te blijven staan zolang de bal of speer onderweg is. Pas na de landing mag de atleet de aanloop verlaten door aan één van de zijkanten over de lijn te stappen of terug te lopen tot voorbij het 4meter-punt. Dit is een (denkbeeldige) lijn die 4 meter voor de werpboog dwars over de aanloop loopt. Meestal wordt deze aangegeven met pilonen, omdat de meeste banen deze lijn nog niet hebben. Deze lijn is recent toegevoegd omdat atleten vaak te lang op de aanloop bleven teruglopen en dus de poging maar voort bleef duren.
Bij speerwerpen wordt door de jury ook heel goed opgelet hoe de speer het gras raakt. Speren moeten namelijk eerst met de punt de grond raken en dat is vaak lastig beoordelen. Worpen waarbij de speren plat of met de achterkant eerst neerkomen worden afgekeurd. Verder moeten speren voldoen aan allerlei regels waar het betreft de lengte, dikte, verloop naar de punten, de punt zelf, het evenwichtspunt, de handgreep en het oppervlak
Bij wedstrijden gelden verder de algemene regels. Bij meerkampen krijgt iedereen 3 pogingen, is er geen winnaar maar wordt het resultaat omgezet in punten voor het klassement.
Bij aparte werpwedstrijden krijgen alle atleten 3 pogingen (die overigens altijd allemaal moeten worden opgemeten, schildjes mogen niet meer gebruikt worden). De beste 8 atleten gaan dan naar de finale, krijgen nogmaals 3 pogingen. De beste over die 6 pogingen is de winnaar van de wedstrijd. Wanneer twee atleten gelijk eindigen wordt gekeken naar het één na beste resultaat en eventueel ook nog naar het derde resultaat.

Estafettes
De estafette is een van de weinige onderdelen waar atleten in teamverband een prestatie leveren. Voor de vereniging is dit onderdeel daarom van belang, want vooral de naam van de club is hierbij in het geding. Is het bij de pupillen nogal eens een “zenuwengedoe”, bij de oudere atleten is het de bedoeling dat dit onderdeel als een geoliede machine wordt uitgevoerd. Het is in ieder geval altijd een spectaculair onderdeel.
Een team wordt bij de officiële estafettes gevormd door 4 atleten uit dezelfde leeftijdscategorie. Bij de pupillen lopen soms meisjes en jongens in één ploeg. Vanaf junioren is dat niet meer zo. De jongste atleten (C- en B-pupillen) lopen 4×40 meter. Dan loopt de afstand op (4×60, 4×80) tot uiteindelijk 1×100 meter voor sprinters. Andere officiële sprintafstanden zijn de 4x150m en 4x200m, voor Mila-lopers zijn er de 4x600m, 4x800m en de 4x1500m. Zelfs voor lange-afstandlopers is er een estafette, dit heet de Ekiden. Ook is er nog een Zweedse estafette, daarover verderop meer. Soms worden er ook (minder officiële) andere estafettes gelopen zoals 10x een afstand.
Er wordt gestart zoals bij de individuele loopnummers, dus tot en met de 400m in blokken, daarboven geldt een staande start.
Alle wisselvakken zijn op de baan aangegeven met haken. Dit zijn gekleurde strepen met een haakje aan de bovenzijde. Deze zijn er in twee diktes (5cm en 3cm), de grote en de kleine haken. Een combinatie van dikte en kleur geeft een bepaald wisselvak aan, bijvoorbeeld de kleine zwarte haken markeren de wisselvakken van de 4x60m. Zie voor de overige combinaties de bijgevoegde tabel. Sommige (oudere) banen hebben nog andere kleuren in gebruik. Stel je als atleet dus altijd op de hoogte van de op die baan geldende markeringen!
Een wisselvak is sinds 2018 30 meter lang (behalve bijde 4x 40m) en start bij de oude markering van het aanloopvak, na 20 meter wordt het midden gemarkeerd met een streepje van dezelfde kleur als de haak. Het einde van het vak wordt gemarkeerd met een gesloten haak. Alle wissels moeten plaatsvinden binnen deze haken, dat wil zeggen dat de stok zich tijdens de wissel in het wisselvak moet bevinden. De wissel start wanneer de vertrekkende atleet de stok aanraakt en is voltooid wanneer de aankomende loper de stok losgelaten heeft.
Voor de sprintafstanden (tot en met 200m) zijn er ook nog zogenaamde aanloopvakken; deze zijn 10 meter lang en gaan vooraf aan het wisselvak. Atleten mogen dit gebruiken om snelheid te maken, de wissel moet dan weer plaatsvinden in het vak. Deze aanloopvakken mogen niet worden gebruikt door pupillen, zij moeten ook snelheid maken in het wisselvak.
Wanneer tijdens de wissel het stokje valt, moet de aankomende loper deze weer oppakken en opnieuw overdragen aan de vertrekkende loper. Wanneer dit gebeurt binnen de haken en je geen andere atleten hindert (je mag zelfs uit je baan) is de wissel toch geldig. Gooien mag niet, het stokje moet altijd in iemand zijn hand zijn.

 Indoorwedstrijden
Nu Nederland weer in de greep genomen wordt door de winter en er door vele atleten van Energie formidabel en veel gecrosst wordt , gaan de atleten voor technische onderdelen naar de indoorbanen.
Helaas is Nederland niet goed voorzien van indoorfaciliteiten, de NK’s werden zelfs jarenlang afgewerkt in België (Gent). Dat is gelukkig verleden tijd, er is een prachtige topsporthal verrezen in Apeldoorn (Omnisport), al zijn er wel opstartproblemen te melden daar.
Wat dichter bij huis zijn er een klein aantal verenigingen die de luxe van een indoorvoorziening kennen. Dordrecht is misschien wel het bekendste, maar ook Ilion in Zoetermeer en Olympus 70 in Naaldwijk hebben een indoorvorziening, al zijn dat eigenlijk trainingshallen. Ook in Utrecht bevindt zich een atletiekvoorziening onder de tribune van stadion Galgenwaard.
Legendarisch waren de Nationale CD-spelen in de Martinihal in Groningen, waar elk jaar een demontabele voorziening werd neergelegd. Deze wedstrijden zijn nu verplaatst naar Apeldoorn.
Indoorwedstrijden zijn minder uitgebreid dan outdoorwedstrijden. Kan het springen wel allemaal doorgaan, bij het werpen is eigenlijk alleen kogelstoten mogelijk. Loopnummers zijn beperkt tot een sprint en horden over 60 meter. Langere loopnummers worden alleen in Apeldoorn geprogrammeerd omdat die hal een 200 meter rondbaan heeft. Je kunt natuurlijk ook naar Gent voor zo’n wedstrijd.
Technisch zijn er eigenlijk geen speciale regels om rekening mee te houden, alle regels die buiten gelden, doen dat ook binnen in een hal.
Bij kogelstoten wordt wel gebruik gemaakt van een indoorkogel. Deze zijn van kunststof met een vulling van metalen kogeltjes en ze mogen groter zijn dan een “buitenkogel”. De gewichten zijn hetzelfde per leeftijdcategorie. Verder zijn de overgangsregels bij loopwedstrijden iets anders als buiten, omdat vooral bij een 200 meter rondbaan er minder banen zijn dan buiten (meestal 4 en soms 6).
Vanwege de beperkte mogelijkheden zijn de meerkampen ook beperkt tot een 7-kamp over twee dagen voor de mannen en een 5-kamp op één dag voor vrouwen, alhoewel ook voor mannen meestal een 5-kamp over één dag wordt georganiseerd.
Kan nou iedereen meedoen aan een indoorwedstrijd? In principe wel. Hou de sites van de verschillende indoorvoorzieningen in de gaten en zorg dat je tijdig inschrijft, want het is meestal erg snel vol. Vanwege de beperkte voorzieningen in Nederland wil iedereen graag naar dezelfde wedstrijden toe, dus wees er snel bij. Het kan vervolgens voorkomen dat de organisatie, vanwege de grote toestroom, werkt met limieten. Alleen de atleten met de beste resultaten mogen meedoen, of soms alleen de eersten die zich melden, omdat er een maximum aantal deelnemers is vastgesteld. Lees dus van tevoren goed de wedstrijdinformatie door en hou na inschrijving de site goed in de gaten om teleurstellingen te voorkomen.

Baanwedstrijden Overzicht